Continentale hellingen vormen een van de belangrijkste topografische eenheden op aarde. De continentale helling in deze studie, is gesitueerd tussen 47° 59.53' en 47° 44.79' NB en 7° 47.94' en 8° 1.43' WL in de noord-oostelijke Atlantische Oceaan ter hoogte van de Golf van Biscaye. Dit gebied draagt de naam Eperon Berthois en werd tot voorheen nog niet bestudeerd. Het doel van dit onderzoek is een beschrijving te geven van de samenstelling, de bathymetrische distributie en de biodiversiteit op verschillende taxonomische niveaus van het hyperbenthaal langsheen een dieptegradiënt van 200 tot 700 m op de bestudeerde continentale helling. Tijdens de staalname van september 1995 werd een transect van zes stations bemonsterd met een hyperbenthische slede met maaswijdtes van 1 mm en 0.5 mm (Sorbe, 1983) langsheen de dieptegradiënt waarbij het diepteverschil tussen twee stations telkens ongeveer 50 meter bedroeg. Enkel de zone tussen 300 en 600 meter werd niet bemonsterd. Per sleep werden een aantal omgevingsvariabelen gemeten (temperatuur, saliniteit, turbiditeit en concentratie opgeloste zuurstof) en werd een bodemstaal genomen voor sedimentanalyse. Alle organismen (van de 1 mm stalen) werden gedetermineerd tot op soortsniveau, geteld en de densiteiten en biomassa's werden berekend. Na de exploratie van de datamatrices werd de aandacht hoofdzakelijk gericht op de distributiepatronen en de biodiversiteit van taxonomische groepen en soorten langsheen het transect. Teneinde de verschillende aspecten van biodiversiteit zo goed mogelijk te benadrukken werden talrijke verschillende methodes gehanteerd. In de 6 stalen werden 25.515 individuen gevangen, behorende tot 220 hyperbenthische soorten. De gemiddelde densiteit en biomassa van de totale dataset bedroegen resp. 802 N/100m² en 412.5 mgADW/100m². Vooral de peracaride Crustacea hadden veel vertegenwoordigers in het hyperbenthaal: 84 soorten Amphipoda, 23 soorten Mysidacea, 21 soorten Isopoda, 16 soorten Cumacea en 3 soorten Tanaidacea. Van de overige taxa waren de Copepoda en de Decapoda belangrijk met resp. 29 en 20 soorten. De Euphausiacea, Pisces, Pycnogonida, Chaetognatha, Mollusca en Leptostraca vertegenwoordigden elk minder dan 8 soorten. De belangrijkste taxonomische groepen voor zowel de densiteit en de biomassa waren de Amphipoda (307 N/100m² en 147 mgADW/100m²), de Cumacea (205 N/100m² en 128 mgADW/100m²) en de Mysidacea (147 N/100m² en 95 mgADW/100m²). Studie van de biodiversiteit langsheen de gradient bracht duidelijke verschillen tussen de ondiepe (ch200, ch250 en ch300) en de diepe (ch600, ch650 en ch700) stations aan het licht. Wat betreft de soortensamenstelling waren de stations zeer divers en traden er ook hier sterke veranderingen op langsheen de gradient. Het gemiddeld aantal soorten, de gemiddelde densiteit en de gemiddelde biomassa lagen voor de diepe stations steeds hoger in vergelijking met de ondiepe stations. Voor de ondiepe stations bedroegen deze waarden resp. 72 soorten, 647 N/100m² en 281.2 mgADW/100m² in tegenstelling tot de respectievelijke waarden voor de diepe stations nl. 101 soorten, 959 N/100m² en 543.8 mgADW/100m². Er trad ook een zeer opvallende shift op in het voorkomen van bepaalde taxa en hun aandeel. In de ondiepe stations waren de Mysidacea (gemiddeld 214 N/100m² voor de drie ondiepe stations) en de Euphausiacea (gemiddeld 117 N/100m²) belangrijke taxa. Een aantal taxa waren belangrijker qua densiteit in de drie diepere stations, met name de Amphipoda (gemiddeld 433 N/100m² voor de drie diepe stations ), de Cumacea (gemiddeld 308 N/100m²) en de Isopoda (gemiddeld 126 N/100m²). Ook de Tanaidacea en de Pycnogonida kwamen uitsluitend voor in de diepere stations maar waren qua densiteiten minder belangrijk. Binnen de verschillende taxa traden ook duidelijke verschuivingen op van de genera en de soorten langs de dieptegradient. Er was een sterker dominantie-effect voor de ondiepe stations. De hogere diversiteit voor de diepe stations in vergelijkin |