Kadering en Doelstelling Het Agentschap voor Natuur en Bos van de Vlaamse Overheid vroeg om met het ECODYN-model een langetermijnvoorspelling van de ecotoopontwikkeling aan de Gemeenschappelijke Maas (DVW, ANB, Prov. Limburg-NL, RWS) te berekenen. Deze modellering ondersteunt de werkgroep Lange termijnbeheer van de Vlaams Nederlandse Bilaterale Maascommissie (VNBM). De opdracht kadert binnen de visie van het Rivierpark Maasvallei die afstemming van beheer nastreeft in functie van de Europese natuurdoelen. Het uitgangspunt voor het natuurbeheer van de Gemeenschappelijke Maas is ruimte voor natuurontwikkeling, voor zover andere functies daarbij niet in het gedrang komen. De combinatie ooibosontwikkeling en hoogwaterveiligheid is daarbij een uitdaging die vorm krijgt in het gemeenschappelijke Gewenst Beheer (VNBM, 2019). Het doel van deze studie is om met behulp van ECODYN-modelleringen in toekomstscenario’s de potentiële knelpunten tussen natuur- en hoogwaterveiligheid in kaart te brengen. Naast hoogwaterveiligheid is de Gemeenschappelijke Maas een belangrijk gebied voor zowel Vlaanderen als Nederland voor het behalen van Europese habitatdoelen (3270, 6430, 91E0, 91F0). De ontwikkeling van sommige van deze habitats kunnen potentieel een verruwing van het winterbed veroorzaken, waardoor dit een probleem kan vormen naar hoogwaterveiligheid toe. Door de potenties van vegetaties en habitats in het rivierbed, zomerbed en winterbed (o.a. zachthoutooibossen- en struwelen) in kaart te brengen kunnen natuurdoelen beter afgewogen worden. Op basis van modelresultaten en expertise kunnen op deze manier aandachtzones voor verruwing geschrapt worden. Hierdoor kunnen zich op langere termijn ruigere en habitatwaardige struweel- en bosrijke zones ontwikkelen. Daarnaast willen we nagaan waar en hoe er met begrazing of andere beheermaatregelen het best kan ingegrepen/bijgestuurd worden in zones die wel binnen de aandachtzones voor verruwing liggen. Deze studie vergelijkt ‘natuurlijke’ rivierontwerpgestuurde ontwikkelingen (nulbeheer) van rivierzones, fysiotopen, ecotopen, Natura 2000 habitats en gidssoorten met beheer (begrazing, maai) gestuurde ontwikkelingen in het stroomvoerend deel van de Grensmaas. De analyses worden uitgevoerd voor verschillende subsets van gebieden na 10 jaar en na 50 jaar. We vergelijken het Actueel Ontwerp (AO 2021, incl. Elerweerd, zonder Kotem) met het initieel Cumulatief Ontwerp (CO 2004). Voorspellingen voor de huidige erkende natuurgebieden vergelijken we met een uitgebreider scenario waarin alle gebieden met toekomstige natuurbestemming zijn meegenomen. Het ruimtelijk voorkomen van ruige ecotooptypes toetsen we aan het gemeenschappelijke Gewenst Beheer (VNBM, 2019). Resultaten Een ‘natuurlijk’ hoge rivierdynamiek wordt voor natuurontwikkeling als waardevol beschouwd. Daarbij wordt eveneens gestreefd naar een ‘gezonde’ verdeling van de verschillende hydrologische rivierzones. Ten opzichte van het streefbeeld van een ‘natuurlijke grindrivierzonering’ volgens Helmer & Klink (1995) leveren zowel het AO als het CO onvoldoende bankzones en lage weerden op. Het AO toont lichte verbeteringen in de richting van de streefwaarde voor het aandeel rivierbed, lage weerd en hoge weerd. Het lageweerd-areaal moet idealiter nog verdubbelen om de streefwaarde te bereiken. De hoge weerd oppervlakte bereikt het streefareaal, maar er is lokaal (op projectniveau) nog onevenwicht. De voorspelde arealen van de ecotopen tonen een toename van (on)diepe rivierbedding in het AO. Deze toename is vooral een gevolg van de aanleg van drempels als mitigatie tegen verdroging in de Maasvallei. Ook een toename van lage oever (bankzone) (totaal van 53.6 ha) aan Vlaamse zijde is verwacht met een areaalverschuiving van de typische Grensmaas fysiotopen zandrug en hoge grindbank naar het laagdynamische lage oever-type met fijn sediment (o.a. rond Elerweerd). De oververtegenwoordiging van lage oeverecotopen vergroot de kans dat de rivier lokaal stilvalt en blijft een aandachtspunt. Bij de hoge-weerd-ecotopen is er een voorspelde toename van het aandeel stroomdalgraslanden (o.a. in Roosteren en Bichterweert). Duurzaam behoud van habitatwaardige stroomdalgraslanden wordt moeilijker door het wegvallen van enkele hoogwatergeulen (Herbricht, Maaswinkel en Grevenbicht). De simulaties tonen een groot verlies aan kwelplassen/bronnen, onder andere rond Koeweide door een verlaagde inrichting van de dekgrondberging. Dit in tegenstelling tot de initieel gewenste versterking van de kwel in deze dekgrondbergingen. Een cruciale component in het beteren van de ‘natuurlijke’ rivierdynamiek is herstel van de morfodynamiek. Het uitgangspunt is dat gebiedseigen habitatdiversiteit binnen de Grensmaas maximaal ontstaat onder 'natuurlijke processen'. Het toelaten van erosie en sedimentatie is centraal in dit proces, maar blijft een aandachtpunt. In zones van rivierbedverruiming, zoals in Meers, ontstaan normaalgezien op natuurlijke wijze nieuwe grindbanken en eilanden, maar door sedimenttekorten is dit vaak niet mogelijk. Daarom is het belangrijk om opvulling van erosiegeulen te voorkomen, steenbestortingen te beperken en geen afzettingen af te graven. Ooibosontwikkeling en het gemeenschappelijke Gewenst Beheer Bos ontwikkelt zich binnen de stroomvoerende sectie overwegend in linten volgens de stroomrichting. Ten opzichte van het initieel CO is in het AO een groter areaal voorspeld van dynamisch zachthoutstruweel in rivierbed en bankzone, dat weliswaar door hydromorfodynamiek frequent wordt teruggezet. Potentiële knelpunten voor hoogwaterveiligheid worden hier gedefinieerd als bosontwikkeling in de aandachtszone voor verruwing (‘vegetatie laag houden’) op de Gewenst Beheerkaart (VNBM versie 08/2019). De voorspellingen voorzien na 50 jaar in Vlaanderen 161 ha bos en in Nederland 142 ha. Onder begrazing dalen deze oppervlaktes in Vlaanderen tot 42 ha en in Nederland tot 96 ha. De gevormde bossen zijn niet allemaal knelpunten voor hoogwaterveiligheid en 3 categorieën kunnen onderscheiden worden: 1) Lintvormige struweelontwikkeling (met o.a. zeldzame bittere wilg) op dynamische grindbanken en zandruggen. De stroomweerstand blijft relatief beperkt. Dit is het geval in Aan de Maas waar een lagere projectafwerking zorgde voor een sterke uitbreiding van de zandrugzone. Door een tekort aan beschikbaar sediment (zand en grind) in de rivier is het substraat niet in evenwicht met de heersende hydromorfologische condities en resulteert dit in bosontwikkeling. 2) Vlakvormige struweel- en bosontwikkeling ten gevolge van een homogene lage inrichting of langgerekte geïsoleerde graasgebieden. Mogelijke aandachtsgebieden liggen bij Aan de Maas, Koeweide, Maaswinkel en Maesbempder Greend. Stroomopwaarts Visserweert bleek een voorspelde homogene vlakvormige bosontwikkeling een urgent probleem te vormen. 3) Struweelvorming rond de instroom van nevengeulen. Dit zijn kritische punten die opgevolgd moeten worden. In Hochter Bampd is een knelpunt te verwachten in de bankzone ter hoogte van de in- en uitstroom naar de centrale plas. De bosgordel in de tussenzone kan dienen als stroomgeleider en wordt best behouden en zelfs gestimuleerd. In Visserweert blijkt de instroomopening van de nevengeul een kritische plek waar door aanwezigheid van grind de struweel- en bosontwikkeling deels wordt afgeremd. Natura 2000 habitats en gidssoorten Verschillende Natura 2000 habitattypes en soorten zijn vermeld voor de Grensmaas als prioritair habitat voor zowel Vlaanderen als Nederland. • Ondiepe rivier met goede structuur en watervegetaties (3260) met fonteinkruiden karakteristiek voor traag stromende ondiepe delen heeft bij gemiddelde afvoeren goede potenties in de Grensmaas voor zowel Vlaanderen (53 ha) als Nederland (126 ha). Watervegetatie met vlottende waterranonkel, kenmerkend voor snelstromende delen, heeft zelfs hogere potenties maar blijkt in de praktijk minder aanwezig. Gidssoorten die gelinkt zijn met het rivierbed zoals barbeel, kopvoorn, sneep, beekrombout en kleine tanglibel hebben op basis van habitatvoorkomen de potentie om het goed te doen. Vissen van snelstromend water zoals rivierdonderpad blijven eerder schaars door een gebrek aan permanent ondiep stromend habitat. De waterkwaliteit is weliswaar verbeterd, maar blijft kwetsbaar door vaker voorkomende langdurige lage afvoeren in de zomer. Sliblast verhoogt de negatieve impact op karakteristieke stroomminnende plant- en diersoorten. Het huidige areaal van 1500 ha natuurgebied, of de binnen AO geplande 2500 ha, vormt een voldoende groot areaal voor bever, maar volstaan niet voor otter en visarend. Ook voor grotere meer veeleisende vogelsoorten van oevers en rietlanden zoals roerdomp, bruine kiekendief en kwak blijven de mogelijkheden beperkt. Naast visdief tonen kolonievogels, zoals aalscholver, potenties voor kleine populaties mits er voldoende zachthoutooibos is langs de oever van de plassen voor een kolonie. • Oeverhabitat van slibrijke oeverzones (3270), inclusief delen met pioniervegetatie op de grindbank, vertoont potenties in Vlaanderen (121 ha) en in Nederland (297 ha). Een toename ten opzichte van het CO, van vooral de laagdynamische oeverzones. De hoogste potentie rond de poelen, plassen en moerassen ligt bij rugstreeppad aan Nederlandse zijde en boomkikker aan Vlaamse zijde. Voor beide soorten is de connectiviteit sterk verbeterd maar toch blijven forse 'knippen' zoals Kotem een probleem voor vestiging van duurzame populaties over de volledige Grensmaas. • De maximale potentie voor soortenrijk grasland (6510), waarvan het grootste deel glanshavergrasland, blijft hoog in de natuurgebieden in Vlaanderen en Nederland met een gezamenlijk verwacht areaal van 720 ha na 10 jaar en 517 ha na 50 jaar. Er is vooral een daling van het areaal graslanden in de lage weerd zichtbaar. Voor lange-termijnbehoud van stroomdalgrasland zijn voldoende kortgrazige zones nodig. Het aantal leefgebieden van Engelse alant, heksenmelk en soorten van drogere graslanden zoals grote tijm en veldsalie, neemt af. Dit is deels gebufferd door het ontstaan van een fijne grasland-ruigte mozaïek met vertrappelde open plekken onder begrazing. Begrazing in een aaneengesloten gebied helpt verspreiding van kenmerkende rivierplantensoorten en het ontstaan van soortenrijke vegetaties, inclusief stroomdalgraslanden. Onder landbouw- of hooibeheer blijven soorten en vegetaties in stand maar is kolonisatie door kenmerkende stroomdalgraslandsoorten vaak trager of afwezig. • Potenties voor droge stroomdalgraslanden (6120) blijven beperkt tot een tiental hectare in het winterbed, en zijn gevoelig voor verruiging. Nieuwe hogeweerd sedimentafzettingen na een extreem hoogwater verhogen ietwat de kansen voor het habitat en geassocieerde dieren- en plantensoorten zoals blauwvleugelsprinkhaan en smalle raai. Potenties voor zomen en natte tot vochtige ruigtes (6430) nemen toe onder stabiel extensief begrazingsbeheer. Soorten zoals geelgors, grauwe klauwier en roodborsttapuit profiteren daarvan maar kunnen binnen de Grensmaas alleen geen duurzame populaties vormen. • Zachthoutooibossen en -struwelen (91E0) hebben hoge potenties onder nulbeheer in Vlaanderen (188 ha) en Nederland (294 ha). Dit is een héél stuk minder bij beheer met 50 ha in Vlaanderen en 155 ha in Nederland. Bijkomende beheeractiviteiten bovenop begrazing, zoals kiemplanten trekken, maaien en inrichten met beperkt vochtige pionierbodem kunnen snelle zachthoutstruweel en -ooibosontwikkeling verder afremmen. • Potenties voor habitatwaardig hardhoutooibos (91F0) nemen toe in Vlaanderen (158 ha) en in Nederland (271 ha) over tijd. Bij beheer halveren de voorspelde waardes in Vlaanderen (82 ha) en Nederland (75 ha). Begrazing en bijkomende maatregelen in het huidige beheer remmen bosontwikkeling af. Maar ook de lage beschikbaarheid van goeie zaadbronnen speelt mee, vooral in de grote natuurontwikkelingsgebieden. Aanbevelingen voor beheer en/of beleid Op basis van de evaluatie van areaal en connectiviteit van rivierzones, ecotopen en Natura 2000 habitat en strevend naar ruimte voor natuurlijke processen kunnen we volgende aanbevelingen doen: Rivierzones en –ecotopen Toewerkend naar een optimale verdeling van hydrologische zones volgens het ecologische streefbeeld: • Overkoepelend in de Grensmaas bankzone en lage weerd uit te breiden waar mogelijk zoals bijvoorbeeld bij Roosteren. • Aansluiten van landbouwgronden om lokaal het hoge weerd areaal te vergroten zoals bij Visserweert, Geulle en Aan de Maas Toepassen van Gericht Beheer voor ooibossen Ooibos heeft tijd en ruimte nodig om te ontwikkelen. Gezien het niet duurzame karakter van het rooien of kappen van ooibos zonder dat graafwerkzaamheden plaatsvinden, wordt cyclisch beheer bij voorkeur alleen als een lokale en incidentele maatregel gezien. Bij voorkeur wordt er gewerkt door Gericht Beheer met volgende centrale punten: • Optimalisering van de afbakening van aandachtzones voor verruwing en/of de Vegetatielegger op basis van de geleverde ECODYN resultaten waarbij overruimte ook aan ooibos kan toegewezen worden. Het gaat vooral om uitsluiting van lintvormige struweelontwikkeling en struweelontwikkeling in hoogwatergeulen. Lintvormige struweelontwikkeling op dynamische delen van grindbanken en zandruggen wordt frequent op natuurlijke wijze terugzet en kan eventueel gedoogd worden. Langs natuurlijke rivieren met een groot verhang (grindrivieren) kan bos ook verdwijnen door de dynamiek in hoogwatergeulen. Hier heeft de rivier tijdens hoogwater dermate veel kracht dat dit soort grindige geulen vrij blijven van bos, mede door de destructieve werking van meegevoerde woudreuzen en grote hoeveelheden sediment (Peters et al. 2006). • Nevengeulen, met name in- en uitstroomopeningen, zijn hydraulisch kritische punten waarvoor opvolging belangrijk is. Ingrepen kunnen best samengaan met het lokaal verwijderen van opslag in de centrale geulzone en/of het verlagen van de insteekdiepte van de centrale geulzone of instroomrichting en afwerken met grover grind. • Ingrepen voor struweel- en bosontwikkeling op grote homogene oppervlaktes gaan best samen met een afwerking voorzien van genoeg reliëf (heuvels) met divers substraat (zand, grind, etc.). De gecreëerde variatie in microhabitat voorkomt homogene bosvorming en zorgt voor een fragmentarisch opbouw van ooibos in de loop van de tijd. Oude bossen hebben hierdoor een kleinere opstuwende werking dan jong homogeen wilgenbos. • Waar mogelijk behouden van functionele lineaire boselementen bij ingrepen. Het gaat hier om boselementen die voor golfslag- en stromingsbescherming voor de dijk zorgen evenals stroomgeleider tussen hoofdgeul en nevengeul, bijvoorbeeld in Elerweerd. Bosgordels opgebouwd uit ‘banden’ van verschillende leeftijdscategorieën veroorzaken ook een aanzienlijk lagere verruwing dan uniforme jonge bosgordels. Natura 2000 • Grote homogene oeverzones, zoals lage oevers bij Elerweerd en grindbank in Koeweide, meer gevarieerd in hoogte en sedimenttype (grind, zand,…) afwerken om massale kieming van wilgen te voorkomen. • Hoge weerden verbinden via hoogwatergeulen om verspreiding van karakteristieke riviersoorten en de duurzaamheid van stroomdalgrasland te bevorderen. Ook ruimte creëren voor hoge weerden met droge grindige en zandige plekken helpt hierbij. Totaal areaal natuur, natuurkwaliteit en doelsoorten. • Areaal vergroten naar 3.000 ha in 2027 en opschalen tot 5.000-6.000 ha op langere termijn, bij voorkeur door het uitbreiden van de SBZ gebieden en streven naar een verbonden netwerk van Natura 2000 habitatwaardige gebieden. • Opschalen naar gezamenlijk grensoverschrijdend integraal natuur- en waterbeheer in één grote begrazingseenheid. • Missing links zoals Kotem wegwerken. • Ruimte voor morfodynamiek uitbreiden door uitbreiden van natuurlijk eroderende oevers en verminderen van oevers met breuksteen. Maaibeheer versus begrazing Maai- en hooibeheer zorgt meer voor homogenisatie van de patroonvorming en voor afvoer van nutriënten. In gebieden waar herverdeling van nutriënten door middel van begrazing niet mogelijk is en/of bijzonder gevoelig zijn voor onder andere stikstof (aanvoer) is cyclisch aanvullend maaien aan te raden. Het gaat hier dan bijvoorbeeld om kleinere, smallere gebieden zoals de winterdijken of waterwinningsgebieden. Ook op hogere gebieden zoals dijken is de kans op verruiging groter door verminderde afvoer van strooisel bij hoogwaters. |